Dertig jaar geleden (op 27 juni 1991) begin in Slovenië de eerste van de vier burgeroorlogen in het voormalige Joegoslavië. Hij duurde maar kort (10 dagen) en er vielen betrekkelijk weinig slachtoffers. De oorlogen in Kroatië, Bosnië en Kosovo zouden volgen en waren van een heel andere orde van grootte. Maar voor mij was het de eerste oorlog die ik meemaakte. Alleen al daarom een indrukwekkende ervaring.
Begin 1991 was ik in Praag begonnen als freelance correspondent Oost-Europa van de Telegraaf. Al rap kwam Joegoslavië bovenaan het prioriteitenlijstje. In snel tempo dreigde het land uiteen te vallen en alom werd rekening gehouden met gewelddadigheden of zelfs oorlog.

Op 25 juni verklaarden Kroatië en Slovenië zich onafhankelijk. Twee dagen later brak dus in het laatste land de pleuris uit. De reden: de Slovenen hadden alle grensposten (en dus de douane-inkomsten) overgenomen van het centraal gezag in Belgrado. De regering stuurde wat militaire eenheden naar die posten om ze terug te veroveren, maar dat werd grotendeels een mislukking.
De Slovenen hadden zich in de voorafgaande maanden degelijk voorbereid en de ‘territoriale reserves’ van het federale leger omgetoverd tot een eigen legertje. Niet zwaarbewapend met tanks en zo, maar sterk genoeg om de betrekkelijk bescheiden inzet van het federale leger het hoofd te bieden. Hun sterke punt: hinderlagen, bijvoorbeeld met anti-tank wapens. Ik zag ook tankauto’s (met benzine, naar ik aannam) die dwars over bergweggetjes waren gezet, slimme improvisatie.
De Slovenen boden de internationale pers prima service. Er waren briefings van leidinggevenden zoals de toen nog jonge minister van Defensie Janez Janša, nu premier van het land. Ik maakte vanuit de hoofdstad Ljubljana dagtripjes met behulp van studenten die als gids voor de buitenlandse pers werden ingezet. Of reed zelf op goed geluk rond in het land, op zoek naar verhalen. Internet, gsm en smartphones bestonden nog niet dus was het een soort houtje-touwtje verslaggeving.

(Janez Janša)
Ik trok de bergen in omdat ik gehoord had dat er buitenlandse toeristen waren gestrand. En inderdaad, ik trof er Nederlanders aan die, vernikkeld van de kou en zonder veel cash bij zich geen kant op konden. In het zuiden bezocht ik een federale tankeenheid. Na een prettig gesprek met twee dienstplichtige soldaten aan de poort stormde een dolgedraaide officier met getrokken pistool op me af. Wat hij schreeuwde kon ik niet verstaan maar de boodschap was duidelijk – ik blies de aftocht. Eenmaal terug in de auto begonnen mijn knieën onbedaarlijk te trillen.
Ik bezocht in Krško ook de enige kerncentrale van Slovenië, vlakbij de grens met Kroatië. De vrees bestond dat de ‘federalen’ het complex zouden kunnen aanvallen, maar een woordvoerder verzekerde me dat het dak van de Honeywell-centrale dik genoeg was om een directe treffer te kunnen weerstaan. Er waren wel andere gevaarlijke scenario’s waarmee men rekening hield maar ik herinner me niet dat ik daarover details heb gepubliceerd.

Een eindje verderop werd op een gegeven moment flink gevochten. Ik klopte bij mensen aan om de redactie in Amsterdam te kunnen bellen (zoals gezegd, mobiele telefoons bestonden nog niet). Ik werd hartelijk ontvangen met koffie en zo. Het gezin keek geïnteresseerd naar de TV. Wat daar te zien was? Gevechten die zich twee dorpen verderop bleken af te spelen. Bizar…
Achteraf bleken de vijandelijkheden in Slovenië relatief gezien maar kinderspel te zijn geweest. Er waren geen wreedheden en moordpartijen zoals later in Kroatië en Bosnië. Er waren ook nauwelijks etnische tegenstellingen – geen Servische minderheid van enige omvang bijvoorbeeld. Dat er een oorlog uitbrak was bizar genoeg, al was het maar omdat het Sloveense landschap en de huizen zoveel leken op die in buurland Oostenrijk – Slovenië was ook veruit de meest welvarende republiek van Joegoslavië. Dat maakte de ervaring voor mij ook bijzonder: dat in een ogenschijnlijk welvarend en beschaafd land van de ene op de andere dag een oorlog kon uitbreken.
(Verzameling van mijn artikelen over Slovenië in Delpher)